ROZEKEVER
Phyllopertha horticola

Uiterlijke kenmerken
RozekeverDe volwassen kever is ongeveer 9 mm lang, heeft een donkere, metaalgroene tot zwarte kop en borststuk en roodbruine dekschilden, met een metaalglans.

Voorkomen
De rozekever is de meest algemene soort van de bladsprietigen. Ze komt in het gehele land voor op plaatsen waar de omstandigheden geschikt zijn. Aanvankelijk werd gedacht dat de soort uitsluitend voorkwam op hoge droge zandgronden. In de Wieringermeerpolder en in Oostelijk Flevoland werden ze echter massaal geconstateerd in sportvelden op zandgrond. Meldingen van schade komen uit Drenthe, Overijssel, Gelderland, Noordholland, duinstreek, Utrecht, Brabant en Limburg. De meldingen komen vooral van die percelen waar schade is ontstaan door predatie op de engerlingen door vogels en zoogdieren.
De rozekever komt vooral voor op goed waterdoorlatende zandgronden bij voldoende neerslag en warmtevasthoudend vermogen. De weidegronden in Nederland zijn over het algemeen goed bemest en hebben daardoor een bovenlaag met veel organische stof en een goed watervasthoudend vermogen. Dit zou de oorzaak kunnen zijn van het niet optreden van deze plaag in weidegebieden. In de Achterhoek, te Barchem, is in 1992 en in mindere mate in 1993 schade ontstaan door engerlingen van de rozekever op maaiweiden ten behoeve van stalvoedering. Deze weide is gelegen op hoge, sterk verdrogende zandgrond met een goed waterdoorlatend vermogen en weinig organische stof in de bovengrond. In 1993 werden in een weiland met ernstige meikeveraantasting eveneens rozekeverlarven gevonden. Ook in dit geval betrof het een droog perceel. In 2001 en 2002 werden enkele percelen weiland in Hengelo (Gelderse Achterhoek) ernstig aangetast. In 2009 en 2010 kwamen veel meldingen van schade in weidegebieden, vooral de noord oostelijke hoek van de Achterhoek.

Levenswijze
De rozekever is univoltien, dat wil zeggen dat deze soort één generatie per jaar heeft. Eind mei, als de kevers uit hun pophuid gekropen zijn, duurt het een aantal dagen voordat ze volledig uitgekleurd zijn. Daarna komen ze naar de oppervlakte en de vliegaktiviteit begint, afhankelijk van de weersgesteldheid, doch uitsluitend bij warm zonnig weer tussen 10.00 en 13.00 uur. De vluchtperiode en de paring strekt zich uit over drie weken en begint over het algemeen in de laatste week van mei. De vrouwtjes zijn alleen bovengronds op het gras aan te treffen tijdens de paring, daarna graven ze zich in om
eieren te leggen. De mannetjes blijven altijd bovengronds, ze kruipen echter bij ongunstige weersomstandigheden onder de beschutting van het plantendek.
De eieren hebben een ontwikkelingsperiode nodig van vier weken. Dit betekent dat de eerste larven in het begin van juli kunnen worden verwacht. De larven vreten aanvankelijk aan de kleine graswortels op de diepte waar ze zijn uitgekomen. Na de eerste vervelling kruipen de larven van het
tweede stadium omhoog en vreten dan de grotere wortels nabij de oppervlakte. De larven hebben drie ontwikkelingsstadia.
Het meest schadelijke
derde stadium gaat na het legen van zijn darminhoud in diapauze, een rusttoestand voor de verpopping. Deze zijn te herkennen aan de geheel room-witte kleur. Ze kruipen 20 à 30 cm diep weg.
De eerste diapauze larven zijn medio oktober te vinden; enkele larven gaan pas eind november of begin december in diapauze. De poppen kunnen tegen het einde van april worden aangetroffen op dezelfde diepte als de overwinterende larven. De poppen liggen in een holte in de grond en zijn beschermd door een licht gesponnen cocon.

Een belangrijke parasiet van deze engerlingen is de dolkwesp Tiphia femorata.

Copyright © Insect Consultancy 2011