Naamgeving in het dierenrijk |
Inleiding
Dieren hebben een naam. Ik bedoel dan
niet dat uw hond Fikkie heet of uw paard Bonfire. Ik bedoel hiermee dat één van
de vele soorten vlinders koolwitje heet en ook nog een wetenschappelijke naam
heeft: Pieris brassicae. Voor een bepaalde groep specialisten onder de
entomologen (insectenkundigen) is dit zelfs nog niet volledig genoeg. Zij noemen
het dier Pieris brassicae (L.). Hierbij staat de ‘L.’ voor de naam
Linnaeus (eigenlijk Carl von Linné, maar deftiger was het in die tijd om je naam
een tintje latijn mee te geven terwijl ‘von’ ervoor kwam nadat hij in de
adelstand verheven werd). Zo zijn we onmiddelijk bij een belangrijk feit
aangekomen. In de tijd vóór Linnaeus hadden dieren namen die per regio of land
verschillend waren. Door geleerden werden weliswaar namen gebruikt die het
Grieks of Latijn als oorsprong hadden maar vaak uit één, twee, drie of meer
namen bestonden om het betreffende dier aan te duiden. Deze naamgeving ontstond
in zekere zin reeds in de Griekse oudheid door de Griekse filosoof Aristoteles
(384 v. Chr. – 322 v. Chr.) die als de grondlegger geldt van alle
natuurwetenschappen. Aristoteles deelde de natuur echter in volgens een systeem
van voortplanting dat naderhand voor het gebruik in het dierenrijk verlaten
werd. De Zwitserse natuurfilosoof Conrad Gesner (1516-1565) wordt beschouwd als
grondlegger van de moderne zoölogie (dierkunde) door het publiceren van het
vierdelige boek Historiae animalum (1551-1558), later gevolgd door nog een boek
waarin hij de reptielen behandelde. De indeling van het dierenrijk werd vanaf
dat moment gebaseerd op basis van de uitwendige (en soms inwendige) kenmerken
(morfologie) van de dieren. Een duidelijke verfijning van de indeling, vooral
die van de insecten, werd bereikt door de uitvinding van het microscoop door de
Nederlandse natuuronderzoeker Antonie van Leeuwenhoek (1632-1723). Eigenlijk was
de oeruitvinder van het microscoop Cornelis Drebbel (1572-1633) maar dit
apparaat werd later verbeterd door o.a. van Leeuwenhoek. Een andere Nederlandse
natuuronderzoeker (tegenwoordig spreken we van biologen), Jan Swammerdam
(1637-1680), maakte van de ontdekking van het microscoop gebruik door het
bestuderen van insecten, zowel hun bouw als daarmee samenhangend hun
levenswijze. In 1735 publiceerde de Zweed Linnaeus (1707-1778) zijn eerste
editie van ‘Systema Naturae’ in 1735 in Leiden nadat hij gepromoveerd was aan de
universiteit van Harderwijk. Pas bij de publicatie van de tiende editie van
Systema Naturae in 1758 volgde Linnaeus consequent de benaming van organismen
met een genusnaam (geslachtsnaam) en een speciesnaam (soortnaam). Dit wordt nu
aangeduid als binaire nomenclatuur, waarbij de geslachtsnaam met een hoofdletter
geschreven wordt en de soortnaam met een kleine letter. Die datum (1758) en die
editie (10e) wordt internationaal door alle zoölogen aangehouden als
het startpunt van de nomenclatuur (naamgeving). Alle namen die voor die datum
gepubliceerd waren en tot die tijd gebruikelijk zijn geweest kwamen hiermee te
vervallen. Hiermee was ook aan de wirwar van namen, waarbij niemand meer wist
wat waarmee bedoeld werd, een einde gekomen. In de chaos was een zekere orde
geschapen.
Voorbeeld van de indeling van het dierenrijk
aan de hand van de rozekever
De rozekever is een belangrijke
beschadiger van grasland, zowel gazons en sportvelden als ook weilanden. De
wetenschappelijke naam van de rozekever is Phyllopertha horticola. De
indeling voor deze soort ziet er uit als volgt:
Rijk: | Animalia (dierenrijk) |
Phylum: | Arthropoda (ongewervelden) |
Superklasse: | Hexapoda (zespotigen) |
Klasse: | Insecta (insecten) |
Onderklasse: | Heterometabola (insecten met een volledige gedaanteverwisseling) |
Infraklasse: | Pterygota (gevleugelden) |
Orde: | Coleoptera (schildvleugeligen) |
Onderorde: | Polyphaga Lamellicornia (bladsprietigen) |
Infraorde: | Scarabaeiforma (Scarabee-achtigen) |
Superfamilie: | Scarabaeiodea |
Familie: | Scarabaeidae |
Onderfamilie: | Rutelinae |
Genus: | Phyllopertha |
Soort: | horticola |
Wat is een soort?
De soort is de kleinste ecologische
eenheid die wij kennen. Daarmee wordt bedoeld dat een soort op een bepaald
moment en voor praktische doeleinden niet meer op te splitsen is in andere,
kleinere eenheden. In de zoölogie kennen we weliswaar ondersoorten, variaties,
abbaraties en rassen, maar die behoren allen tot die ene soort als ecologische
eenheid. Niet als evolutionaire eenheid: de evolutie is een proces dat oneindig
doorgaat waarbij een soort onder bepaalde omstandigheden onderhevig is aan
uitsplitsing in twee of meerdere soorten. Voor het praktische gebruik moet er
echter een definitie zijn die onmiskenbaar aangeeft wat een soort is. Voor de
meeste gevallen geldt de definitie van onderlinge kruisbaarheid. Als twee zeer
nauw verwante groepen dieren zich samen niet kunnen voortplanten spreken we van
twee verschillende soorten. In enkele gevallen gaat dit principe niet op maar
dan zijn de nakomelingen bastaarden. De bastaarden blijken vrijwel nooit
vruchtbaar te zijn dus kan het kruisbaarheidsprincipe gehandhaafd blijven om
soorten te kunnen onderscheiden. Dit principe heeft tot voor kort goed
standgehouden, maar de hedendaagse wetenschap stelt ons in staat om via
DNA-technieken soorten te kunnen onderscheiden. Vooral in de entomologie
(insectenkunde) komt het nogal eens voor dat twee soorten op grond van
morfologische kenmerken niet uit elkaar gehouden kunnen worden. De levenswijze
is dan echter wel verschillend, maar morfologisch zijn ze identiek. We spreken
in dit geval van ‘sibling’ soorten, soorten die duidelijk op de splitsing staan
van een evolutionair proces waarbij twee soorten ontstaan. Als ze in levenswijze
verschillen en daarbij ook nog gescheiden worden door andere factoren zoals
geografische barrières (rivieren, bergruggen e.d.) of door tijd van verschijnen,
zullen ze zich ontwikkelen tot twee verschillende soorten. Er kan dan geen
uitwisseling van genen meer plaatsvinden. Dit is overigens een proces van
miljoenen jaren. Dat zal sneller verlopen bij dieren die zich snel reproduceren.
Een dier dat meerdere generaties per jaar voortbrengt zal sneller kunnen
evolueren dan een dier dat slechts één generatie per meerdere jaren voortbrengt.
Naamgevers
Zoölogen die zich bezighouden met de
indeling van het dierenrijk worden systematici genoemd. Zij houden zich niet
uitsluitend bezig met het indelen van het dierenrijk maar ook met het
beschrijven en naamgeven van soorten. Zoölogen die zich bezighouden met het
determineren (op naam brengen) van organismen worden taxonomen genoemd. Daarom
worden deze twee takken van wetenschap ook wel systematiek en taxonomie genoemd.
Beide zijn vaak niet van elkaar te scheiden. Niet alleen in het verleden werden
nieuwe soorten voor de wetenschap beschreven, maar nog steeds zijn systematici
bezig met het beschrijven van nieuwe diersoorten. Er zijn groepen dieren die erg
goed bekend zijn en waarin nog maar weinig nieuwe soorten beschreven zullen
worden. Het zal niet erg vaak voorkomen dat er nieuwe zoogdieren worden
beschreven hoewel er groepen knaagdieren zullen zijn die een verborgen
levenswijze bezitten en waaronder nog steeds nieuwe soorten kunnen worden
onderscheiden. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor vogels. Diergroepen die een meer
verborgen levenswijze bezitten, zijn minder bekend. Als deze dieren ook nog erg
talrijk zijn en vele biotopen bewonen zullen nog vele nieuwe, nog niet ontdekte
soorten kunnen opduiken. Een voorbeeld van deze laatste groep dieren zijn
insecten.
Er zijn op dit moment ruim een miljoen soorten beschreven over de gehele wereld
en daarmee zijn de insecten de meest talrijke diergroep op aarde. Entomologen
schatten dat de totale insecten-fauna mogelijk wel enkele miljoenen soorten kan
bevatten. Als men dan ook nog bedenkt dat er per soort vele miljoenen tot
miljarden exemplaren op één moment kunnen voorkomen, in zowel volwassen staat
als ook larven en poppen, dan wordt het duidelijk dat insecten met z’n allen
meer biomassa (totaal levend gewicht) hebben dan alle andere dieren bij elkaar.
De taak van systematische entomologen bestaat dus voor een deel uit het
ontdekken (vangen) en beschrijven van nieuwe soorten. Vooral voor systematiek
bedrijvende entomologen is een wetenschappelijke collectie een belangrijke
voorwaarde om vast te leggen welke soort beschreven is. Vroeger gebeurde dat ook
met andere diergroepen zoals vogels en zoogdieren. Die werden geschoten en hun
overblijfselen werden zorgvuldig geprepareerd en in wetenschappelijke collecties
van de Natuurhistorische Musea over de hele wereld bewaard. Om nu een
faunistisch (hoe, waar en wanneer komt een soort voor) onderzoek aan vogels of
zoogdieren te doen worden ze niet meer geschoten om in collecties als
bewijsmateriaal te dienen. Er worden andere criteria gevonden om bewijzen te
verzamelen en vast te leggen (foto’s en geluid). We zullen niet meer in
natuurwetenschappelijke tijdschriften de opmerking tegenkomen dat er een nieuwe
soort aan de fauna is toegevoegd terwijl het exemplaar in werkelijkheid
geschoten is en in een museum bewaard wordt.
Entomologen hebben het veel moeilijker. In een aantal gevallen zal een vlinder
op een foto nog wel herkenbaar zijn maar als het gaat om soorten waarbij de
vleugeladering een rol speelt in het soort-onderscheid of een haartje tussen de
heupen van de middelpoten of een inwendig kenmerk aan de geslachtsorganen, wordt
de situatie al moeilijker. Bij insecten die zeer klein zijn is het zelfs
onmogelijk.
Nieuw beschrijven
Als een soort als nieuw beschreven wordt
moet er voldaan worden aan een aantal belangrijke voorwaarden. De systematicus
zal moeten nagaan of de soort niet reeds eerder beschreven is. Hij zal hiervoor
de bestaande literatuur moeten raadplegen, vaak zelfs teruggaand tot de
publicaties van Linnaeus. Die beschrijvingen zijn vaak niet meer dan woorden
zoals ‘poten rood en kop zwart’ hetgeen zeer goed kan slaan op een groot aantal
andere soorten. Om erachter te komen of de soort inderdaad al of niet beschreven
is, is het goed om dit werk uit te laten voeren door een specialist die bekend
is met de groep insecten waartoe het betreffende dier behoort.
Een nieuw beschreven soort kan worden opgevat als een populatie van die bepaalde
soort. Er kan binnen de soort een grote variatie in uiterlijk optreden. Denk
hierbij maar eens aan honden. Het gaat bij honden om één soort (Canis lupus).
Een pekineesje lijkt niet veel op een bouvier maar ze zijn wel beiden herkenbaar
als hond. Ook sommige beschrijvers deden het niet accuraat genoeg en noemden
niet een echt onderscheidend kenmerk of combinatie van kenmerken. Bij het
beschrijven van een soort moet er één exemplaar uit het beschreven materiaal van
de soort aangewezen worden als de ‘standaard’ voor de soort. Dit wordt het
‘holo-type’ genoemd. Hieraan kan later altijd gerefereerd worden om de juiste
naam te verkrijgen bij moeilijke determinaties. De rest van de exemplaren die op
hetzelfde moment en door dezelfde auteur wordt opgevat als dezelfde soort heten
‘paratypen’. Deze type-exemplaren worden zorgvuldig bewaard in de
wetenschappelijke collecties en kunnen geraadpleegd worden als onzekerheid
bestaat over de juiste naam van een insect. Ook deze raadpleging is uitsluitend
voorbehouden aan specialisten in die groep. Het onderzoeken van
wetenschappelijke collecties van oudere datum, uit die periode dat men de
nauwkeurigheid nog niet beoordeelde als absoluut noodzakelijk, is een
belangrijke bezigheid van de betrokken specialisten. In vroeger tijden waren de
internationale contacten tussen de natuuronderzoekers niet erg algemeen en vaak
wist men niet van elkaar welke soorten beschreven waren of ze waren niet
voldoende duidelijk beschreven. Vooral bij insectengroepen die weinig
toegankelijk zijn door hun geringe afmeting of die allemaal erg op elkaar lijken
komt dit veelvuldig voor. Wordt dit door de huidige specialist ontdekt dan
publiceert hij dit en onderzoekt onder welke naam het organisme voor het eerst
beschreven werd. Deze naam zal voor het organisme behouden blijven terwijl de
namen van de exemplaren van de andere auteurs (maar ook soms wel van dezelfde
auteur) als synoniem beschouwd worden. Het kan dus voorkomen dat een soortnaam
van een insect een aantal keren wisselt van naam omdat er een oudere naam
ontdekt is. In uitzonderingsgevallen neemt een commissie de beslissing of een
bepaalde naam (die veel en bij belangrijke organismen gebezigd wordt) een status
krijgt als een ‘nomen conservandum’. De kamervlieg Musca domestica (Diptera,
Muscidae), één van de meest onderzochte insecten ter wereld, zal om deze reden
nooit een andere naam krijgen en is dus ‘nomen conservandum’. Platygaster
niger (Hymenoptera, Platygastroidea, Platygastridae) kan echter wel enkele
tientallen synoniemen krijgen als alle collecties goed onderzocht worden omdat
deze soort wat minder in de belangstelling staat. Er kunnen ook namen in de
literatuur opduiken die hetzelfde zijn maar in feite toebehoren aan
verschillende soorten. In dat geval spreken we van homoniemen en moeten de
andere soorten een nieuwe naam krijgen (nomen novum). Heel vaak gebeurde het (en
gebeurt nog steeds) dat alleen het mannetje of vrouwtje beschreven werd of
beiden maar elk onder een andere naam. Dit heeft te maken met de morphologische
verschillen tussen de sexen.
Belang
Waarom is dit nu allemaal zo belangrijk en waarom moet er veel geld uitgegeven
worden aan wetenschappelijke instellingen zoals natuurhistorische musea met hun
collecties? Stel dat een bepaald insect schade veroorzaakt aan een economisch
belangrijk gewas. Dat insect moet bestudeerd worden om te weten te komen of er
een mogelijkheid is om het te bestrijden. Zoals gebruikelijk met alles: het
beestje moet een naam hebben. Het betreffende insect wordt verzameld en
geprepareerd door de onderzoeker die zich bezig houdt met het bestuderen van de
levenswijze van het insect (toegepaste entomologie). Hij doorzoekt de literatuur
of gaat te rade bij collega-entomologen of er iemand is die het insect kan
determineren (op naam brengen). Als je dan de betreffende naam hebt dan weet je
in ieder geval waar je over moet praten met je collega’s. Als je vervolgens de
gevonden gegevens wil publiceren is de juiste naam ook belangrijk want een
andere onderzoeker-entomoloog leest dat en weet dan precies om welke soort het
gaat. Ook kan het voorkomen dat er al heel veel bekend is over het insect. Dan
is het handig als je via de juiste naam die gegevens kunt opsporen.
Een andere reden om de juiste naam te hebben en collecties op te bouwen is het
feit dat ecologische omstandigheden in de wereld veranderen. Dat kunnen
kleinschalige veranderingen zijn of juist grote, in elk geval hebben ze invloed
op ons leefklimaat. Deze ecologische veranderingen kunnen gemeten worden door
het bestuderen van de veranderingen in de fauna van het betreffende gebied. Dan
is het belangrijk om de juiste namen te hebben om in verloop van jaren de juiste
vergelijkingen te maken.
Naam
Als de beslissing is genomen dat het om een nieuwe soort gaat wordt een naam met
een binaire nomenclatuur gegeven. Dat betekent dat de naam bestaat uit een
geslachtsnaam (genus) en een soortnaam (species). Een nieuwe soort moet op
systematische wijze aansluiten bij een bestaande groep dieren waarvoor de
familienaam in de regel wel bekend is. Zo zal een nieuwe soort die bijvoorbeeld
de naam Platygaster neerlandensis (example! no valid
description, no valid name!) gaat heten, deel uitmaken van het geslacht
(genus) Platygaster en dit geslacht zal op zijn beurt weer ondergebracht zijn in
een ruimer verband. Deze soort zal binnen de stam (tribus) Platygastrini vallen
in de onderfamilie van de Platygastrinae die op hun beurt weer behoren tot de
familie Platygastridae en die weer in de superfamilie Platygastroidea (Hymenoptera).
Als de soort beschreven is door de specialist wordt dit gepubliceerd in een
wetenschappelijk tijdschrift of boek. Achter de naam komt dan ‘nov. sp.’ te
staan hetgeen een afkorting is van ‘novum species’ ofwel nieuwe soort. Deze
toevoeging wordt maar éénmaal gebruikt. Het (wetenschappelijke) tijdschrift of
boek waarin de nieuwe soort beschreven wordt moet voor iedereen toegankelijk
zijn en de beschrijving moet gebeuren in één van de moderne talen, dus niet in
Sanskriet of iets dergelijks. Latijn wordt toegestaan maar is niet gebruikelijk.
In de plantensystematiek wordt Latijn nog wel verplicht gesteld maar het
grootste gedeelte van de beschrijving wordt daarbij dan toch in een moderne taal
geschreven. Alle voorwaarden waaraan een beschrijving moet voldoen of waaraan
veranderingen in systematische opvattingen moeten voldoen zijn vastgelegd in een
‘wetboek’ waaraan alle zoölogen zich moeten houden: ‘The International Code of
Zoölogical Nomenclature’. Dit ‘wetboek’ schrijft nauwkeurig voor hoe men moet
beschrijven en hoe de naamgeving tot stand moet komen. Ook geeft het een hulp in
die gevallen waar een naamgeving tot systematisch-nomenclatorische problemen
leidt. Het geeft ook aan dat een geslachtsnaam die vrouwelijk is gevolgd moet
worden door een soortnaam waarvan de uitgang ook vrouwelijk is. Ook geeft de
code een voorschrift waaraan namen van grotere groepen moeten voldoen. Zo is de
uitgang van de namen van de grotere groepen gebonden:
voor de naam van de ‘superfamilie’ is het verplicht dat deze eindigt op –oidea.
De ‘familienaam’ eindigt op –idae, de onderfamilie op –inae, de stam (tribus) op
–ini. Op deze wijze kan men onmiddelijk zien met welke eenheid van indeling men
te maken heeft.
Een andere ingewikkelde regel is het noteren van de naam van de auteur die het
betreffende dier voor de eerste maal beschreven heeft. Heet de soort Synopeas
talhouki Vlug, 1984, dan is duidelijk dat Vlug in 1984 deze soort in het
geslacht Synopeas heeft beschreven. Ziet men echter een naam waarbij de auteur
tussen haakjes staat dan betekent dit dat de betreffende auteur de soort
oorspronkelijk in een ander geslacht beschreven had. Zo ziet men de naam voor de
rozekever: Phyllopertha horticola (L.) waarbij wordt aangeduid dat
Linnaeus die soort bij het beschrijven in een ander genus plaatste en een latere
specialist in die groep de soort in het genus Phyllopertha plaatste. Zo is het
mogelijk dat namen die worden gebruikt op verschillende wijze weergegeven kunnen
worden omdat de opvattingen over de systematiek zich in de loop van de tijd
gewijzigd hebben. Opvallend is verder dat een aantal namen van
onderzoekers/auteurs afgekort worden, bijvoorbeeld voor Linnaeus een ‘L.’ en
voor Fabricius een ‘F.’. Voor de andere gevallen moet de naam van de auteur(s)
volledig genoemd worden. Dit leidt soms tot monstrueuze weergaven, vooral als
meerdere auteurs in een publicatie de soort beschrijven en vooral als dit in een
hoofdstuk van een boek gebeurt dat onder andere editors gepubliceerd wordt. Men
krijgt dan bijvoorbeeld (example!): Diderocerus carpenti Nozeman,
Derksen, Obrahimowitz and Razoumovskaya in Plotser and Fehiger, 1978.
Een probleem bij naamgeving is ook dat de soort in een ander geslacht komt dat
mogelijk inplaats van vrouwelijk, mannelijk of onzijdig is. De uitgang wijzigt
daardoor, waardoor de naam net even iets anders wordt weergegeven.
In publicaties worden de wetenschappelijke soortnamen cursief
weergegeven.
Nederlandse namen
De meeste grotere opvallende diersoorten hebben een ‘lokale’ naam. Bekende
dieren zoals de leeuw hebben in elke taal hun eigen naam. Voor minder bekende
dieren is meestal geen lokale naam voorhanden. Nederlandse namen voor insecten
zijn vooral bekend bij vlinders en sommige opvallende insecten uit andere orden.
Een aantal minder opvallende insecten die echter economisch belangrijk zijn
hebben in veel gevallen wel een Nederlandse naam omdat dit voor het dagelijks
gebruik handiger is. Deze naamgeving is niet aan regels gebonden hoewel er wel
lijsten bestaan van namen van insecten waaraan iedereen zich zoveel mogelijk
houdt. De officiele Nederlandse naam voor Phyllopertha horticola is de
rozekever hoewel men soms ook de naam johanniskever tegenkomt. Of het
taalgebruik geldt voor rozekever of rozenkever is wat onduidelijk.
Waarschijnlijk is het dat de kever zijn naam te danken heeft aan het feit dat de
kevers zelf schade veroorzaken aan vooral de bloemen van roosachtigen.
In het Engels heet deze soort de ‘garden chafer’ maar ook wel ‘bracken chafer’;
in het Duits ‘Gartenlaubkäfer’ maar ook wel ‘Johanniskäfer’. In België heet hij
meestal rozekever maar ook wel johanniskever. In het Frans is het ‘hanneton
horticole’, in Spanje ‘anomala de las hortalizas’. In Italië wordt hij ‘carruga
degli orti’ genoemd, in Zweden ‘trädgårdsborre’, in Denemarken ‘gåsebille’ en in
Finland ‘tarhaturilas’. Het spreekt voor zich dat een juiste, eenduidige
wetenschappelijke naam de voorkeur verdient als men in de literatuur of op
internet naar het juiste beest wil zoeken.
Copyright © Insect Consultancy 2012